Alle omstandigheden bepalen het verwarringsgevaar tussen handelsnamen
Op 4 december jl. bevestigde de Hoge Raad wat hij lang geleden, in 1963, heeft gezegd: bij het vaststellen of sprake is van verwarringsgevaar tussen twee handelsnamen moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden die dit gevaar in de hand werken dan wel tegengaan.
In de zaak van 1963, die speelde tussen twee restaurants, ging het om omstandigheden als “verschillen in status en genre publiek”. Dat dergelijke omstandigheden kunnen voorkomen dat verwarring ontstaat komt mij logisch voor. Immers, indien de ondernemingen zich tot een ander publiek richten is verwarring niet voor de hand liggend.
In de onlangs gewezen uitspraak ging het evenwel om een (hele) andere omstandigheid. Deze zaak betrof een geschil tussen twee advocatenkantoren, gevestigd in dezelfde stad en zich richtend op eenzelfde publiek. Kort gezegd stemden de ter discussie staande handelsnamen sterk overeen, maar volgens het beweerdelijk inbreukmakende kantoor gebruikte het deze handelsnaam alleen nog in een typerend logo met een onderschrift. (Er waren in een eerdere fase van de procedure al wat aanpassingen gedaan.) Het Hof achtte verwarringsgevaar daarom uitgesloten.
De Hoge Raad stelde weliswaar voorop dat vormgeving van een naam als zodanig geen onderdeel uitmaakt van de handelsnaam, maar overwoog voorts dat het gebruik van een bepaald typerend (en van de wederpartij afwijkend) logo ook een omstandigheid is die door de rechter meegenomen mag worden bij de beoordeling van de vraag of verwarring is te duchten. Dit oordeel rijmt met de eerdere beslissing dat alle omstandigheden zoveel mogelijk moeten worden meegenomen door de rechter, dus waarom dan deze omstandigheid (ook) niet? Zo bezien is deze uitspraak niet onbegrijpelijk, maar toch voelt ze vreemd aan.
Een handelsnaam wordt in de praktijk namelijk op vele wijzen toegepast. In de eerste plaats staat deze naam vaak op de gevel van het bedrijf en daarnaast zal deze naam ook te vinden zijn op het briefpapier van het bedrijf. In deze gevallen zal de naam in de gewenste huisstijl worden gepresenteerd. Maar gewoonlijk houdt het gebruik hier niet op. De naam zal doorgaans ook veelvuldig worden gebruikt door zowel werknemers als door anderen, niet alleen schriftelijk maar ook mondeling. Denk maar eens aan het gebruik van de naam in (telefoon)gesprekken. Of op reclamemateriaal, orderbevestigingen en facturen van leveranciers. In adressenlijsten, telefoongidsen en dergelijke. En in radiocommercials. Dan spelen logo’s en visuele lay-out geen rol meer en kunnen zij het verwarringsgevaar dus niet tegengaan.
Waarschijnlijk moeten we ook niet te veel in het arrest lezen: uit het arrest blijkt dat het argument, dat de handelsnaam ook zonder logo gebruikt zal worden, wel werd aangevoerd maar niet (genoegzaam) werd onderbouwd. Daardoor kon en ging de Hoge Raad dus aan dit punt voorbij Daarbij komt dat beoordeling van de relevantie van omstandigheden een sterk feitelijk karakter draagt en daardoor in cassatie beperkt toetsbaar is, in beginsel slechts op begrijpelijkheid. En dan komen we weer terug bij mijn eerdere opmerking: onbegrijpelijk is het niet in het licht van eerdere rechtspraak dat (ook) de omstandigheid van het gebruik van het logo wordt meegenomen bij de beoordeling van de verwarringsvraag.
Leuk voer voor juristen. Hoe dan ook leert deze uitspraak ons dat echt alle feitelijke omstandigheden, en dus ook omstandigheden die zien op het gebruik van de naam, relevant kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of verwarring is te duchten.