In blog #2 (Bewijs van (condicio sine qua non) causaal verband) besprak ik welke middelen de rechter tot zijn beschikking heeft om de benadeelde bij causaliteitsonzekerheid tegemoet te komen. Deze causaliteitstoolkit is in onderstaand overzicht weergegeven (figuur 1).
In blog #2 heb ik de eerste vier tools toegelicht; in deze blog sta ik stil bij de omkeringsregel.
De omkeringsregel: een jurisprudentieel vermoeden
De Hoge Raad omschrijft de omkeringsregel als volgt (zie HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR: 2012:BX7264, NJ 2012, 669, rov. 3.7):
“Ingevolge vaste rechtspraak strekt de omkeringsregel ertoe dat in bepaalde gevallen een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen een onrechtmatige daad of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst – waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt – dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan.”
Als de omkeringsregel wordt toegepast, dan wordt aangenomen dat een condicio sine qua non verband bestaat tussen de normschending en de geleden schade, behoudens tegenbewijs. Anders dan de naam doet vermoeden, gaat het dus niet om een omkering van de bewijslast. De bewijslast en het bewijsrisico van het causaal verband rusten nog steeds op de benadeelde, maar de rechter gaat uit van het vermoeden dat dit bewijs van causaal verband is geleverd. Het staat de aangesproken partij vrij om tegenbewijs tegen dit vermoeden te leveren. Hiervoor is voldoende dat de aangesproken partij aannemelijk maakt dat de geleden schade ook zonder de normschending zou zijn ontstaan.
De omkeringsregel is dus in feite een variant op het rechterlijk vermoeden, waarbij de rechter het causaal verband voorshands bewezen acht, behoudens tegenbewijs (zie ook blog #2). In geval van de omkeringsregel zijn de gevallen waarin dit vermoeden kan worden toegepast in de rechtspraak bepaald en begrensd. Daarom wordt de omkeringsregel ook wel omschreven als een jurisprudentieel vermoeden.
De vereisten voor toepassing van de omkeringsregel
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat er twee vereisten zijn voor toepassing van de omkeringsregel (zie onder meer HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR: 2012:BX7264, NJ 2012, 669, rov. 3.7 en figuur 2).
(i) Schending van een norm die beschermt tegen specifiek gevaar
In de eerste plaats moet sprake zijn van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van ontstaan van schade. Algemene normen die algemene bescherming beogen te bieden, voldoen niet aan dit vereiste. Zo oordeelde de Hoge Raad in HR 19 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1299 dat voor toepassing van de omkeringsregel geen plaats is, indien een arts een beroepsfout wordt verweten en in dat kader slechts kan worden gewezen op schending van de in artikel 7:453 BW neergelegde algemene norm dat de arts bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de voor artsen geldende professionele standaard.
(ii) Specificiteitseis
Daarnaast geldt de zogenoemde specificiteitseis, inhoudende dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen, zich moet hebben verwezenlijkt. Het is aan de benadeelde om dit aannemelijk te maken. Wat benadeelde daarvoor dient aan te voeren, is mede afhankelijk van de inhoud en strekking van de geschonden norm. De beschermingsomvang van verkeers- en veiligheidsnormen bijvoorbeeld dient volgens de Hoge Raad ruim te worden uitgelegd. Dit brengt mee dat wanneer een gevaar waartegen een veiligheidsnorm beoogt te beschermen zich heeft verwezenlijkt, voldoende is dat de benadeelde feiten stelt en zo nodig aannemelijk maakt waaruit volgt dat het gevaar zich heeft verwezenlijkt. De benadeelde hoeft in een dergelijk geval niet de precieze toedracht van het ongeval aannemelijk te maken. De omkeringsregel beoogt nu juist tegen het bewijsrisico dat is verbonden aan de daarover bestaande onzekerheid te beschermen, aldus de Hoge Raad in een zaak over de aansprakelijkheid van de wegbeheerder in HR 19 december 2008, NJ 2009/28.
Is de omkeringsregel nodig?
Omdat de vereisten voor toepassing van de omkeringsregel strikt worden gehanteerd, heeft de omkeringsregel met name betekenis gehad in zaken waarin een verkeers- en/of veiligheidsnorm is geschonden. Hoewel ontelbare pogingen zijn gedaan – zeker in lagere rechtspraak – om de omkeringsregel breder toe te passen, heeft de Hoge Raad die ruimte niet gegeven. Dat hoeft geen gemiste kans te zijn. Bij onzekerheid over het causaal verband kan de rechter altijd nog met een van de andere middelen uit zijn causaliteitstoolkit uit de voeten. In het hiervoor vermelde arrest HR 19 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1299 heeft de Hoge Raad er bijvoorbeeld expliciet op gewezen dat als de omkeringsregel niet van toepassing is, de rechter nog wel een rechterlijk vermoeden (voorshands bewezen achten, behoudens tegenbewijs) of een verzwaarde motiveringsplicht kan aannemen.
Hoewel het toepassingsbereik van de omkeringsregel beperkt is en er alternatieven voorhanden zijn, heeft de omkeringsregel niet geheel aan belang ingeboet. Als namelijk aan de strenge vereisten voor toepassing van de omkeringsregel is voldaan, dan moet de omkeringsregel worden toegepast en kan deze niet zonder meer terzijde geschoven worden. Dit kan worden afgeleid uit HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:27.